Grimmig schrijdt U voort over de aarde, volken vertrapt U in toorn. Om Uw eigen volk te redden trekt U uit, U komt tot redding van Uw gezalfde. Het dak van de wetteloze slaat U stuk, U legt de fundamenten bloot tot de laatste steen. Met zijn eigen pijlen doorboort U de aanvoerder van de krijgers. Zij stormen aan om mij te breken, het doet ze plezier om in het geniep een arme stakker te verslinden. U rijdt over de zee met Uw paarden, door het schuim van grote wateren.

Ik hoorde dit alles en ik beefde vanbinnen, ik vernam het en mijn lippen trilden. Mijn botten werden aangevreten, ik stond te trillen op mijn benen, wachtend op de dag van het onheil, de dag dat U optrekt tegen het volk dat ons aanviel. Al zal de vijgenboom niet bloeien, al zal de wijnstok niets voortbrengen, al zal de oogst van de olijfboom tegenvallen, al zal er geen koren op de akkers staan, al zal er geen schaap meer in de kooien zijn en geen rund meer binnen de omheining – toch zal ik juichen voor de HEER, jubelen voor de God die mij redt. God, de HEER, is mijn kracht, Hij maakt mijn voeten snel als hinden, Hij laat mij over mijn bergen gaan.

Voor de koorleider. Bij snarenspel.

Loading

0Shares